BasisBijbel

Genesis 21:11-24 BasisBijbel (BB)

11. Dat vond Abraham heel erg, want hij hield van Ismaël.

12. Maar God zei tegen Abraham: "Je hoeft dit niet erg te vinden voor de jongen en de slavin. Doe wat Sara tegen je zegt, want alleen de kinderen van Izaäk zullen jouw familie heten.

13. Maar ook de zoon van deze slavin zal Ik tot een volk maken, omdat hij jouw kind is."

14. De volgende morgen vroeg nam Abraham een brood en een zak water en legde die op Hagars schouder. Toen stuurde hij haar weg met het kind. Ze vertrok en dwaalde door de woestijn van Berseba.

15. Toen het water uit de zak op was, gooide ze het kind onder een struik.

16. Zelf ging ze een eindje verderop zitten. Want ze zei: "Ik kan het niet aanzien dat mijn kind sterft." Zo zat ze op een afstand van haar kind te huilen.

17. God hoorde de stem van de jongen. En de Engel van God riep vanuit de hemel tegen Hagar: "Wat is er, Hagar? Wees niet bang, want God heeft de stem van de jongen gehoord, daar waar hij is.

18. Sta op, help hem overeind en neem hem bij de hand. Want Ik zal van hem een groot volk maken."

19. Toen liet God haar zien dat er een waterput was. Ze vulde de zak met water en gaf de jongen te drinken.

20. En God was met de jongen. Hij groeide op en woonde in de woestijn. Hij werd een boogschutter.

21. Hij bleef in de Paran-woestijn wonen. Zijn moeder zocht een Egyptische vrouw voor hem uit.

22. In die tijd zeiden [ koning ] Abimelech [ van de Filistijnen ] en zijn legeraanvoerder Pichol tegen Abraham: "God is met jou in alles wat je doet.

23. Zweer nu bij God dat je mij en mijn familie niet zal bedriegen. Ik ben altijd goed voor jou geweest. Zweer dus dat je ook altijd goed voor mij en mijn familie zal zijn, zolang je als vreemdeling in mijn land woont."

24. Abraham antwoordde: "Ik zweer het."