BasisBijbel

Genesis 19:16-30 BasisBijbel (BB)

16. Maar Lot bleef aarzelen. Daarom grepen de mannen hem, zijn vrouw en zijn twee dochters bij de hand en brachten hen de stad uit. Want de Heer wilde hen redden.

17. Zodra ze buiten de stad waren, zeiden ze: "Ren voor je leven! Kijk niet om en blijf niet hier in de vlakte staan. Vlucht naar de bergen, zodat jullie niet sterven."

18. Maar Lot zei: "Nee, heer, kijk toch!

19. U bent zo goed voor mij geweest en heeft mijn leven gered. Maar de bergen zijn te ver! Dat haal ik niet! De ramp zal mij inhalen en mij doden.

20. Kijk, dat stadje daar is dichtbij genoeg om naartoe te vluchten. Dat is maar een klein stadje. Dat kunt u toch wel heel laten? Dan kan ik daarheen vluchten om in leven te blijven."

21. Toen zei de engel tegen hem: "Ik zal ook nu doen wat je vraagt. Ik zal dat stadje niet omkeren.

22. Schiet op, vlucht daar maar heen. Want ik zal niets kunnen doen voordat jullie daar zijn aangekomen." Daarom noemen de mensen die stad [ sindsdien ] Zoar [ (= 'klein') ].

23. De zon ging net op toen Lot in Zoar aankwam.

24. Toen liet de Heer zwavel en vuur uit de hemel op Sodom en Gomorra neerregenen.

25. En Hij keerde die steden om, met het hele gebied er omheen, alle bewoners van de twee steden en alle akkers.

26. Maar Lots vrouw, die achter Lot liep, keek om en veranderde in een zoutpilaar.

27. De volgende ochtend ging Abraham al vroeg naar de plaats waar hij met de Heer had gesproken.

28. Hij keek in de richting van de vlakte waar Sodom en Gomorra lagen. Hij zag dat er rook van de aarde opsteeg, als de rook van een oven.

29. Toen God de steden in de vlakte verwoestte, was God niet vergeten wat Hij Abraham had beloofd. Hij dacht aan wat Abraham Hem had gevraagd. Daarom redde Hij Lot toen Hij de steden omkeerde waarin Lot had gewoond.

30. Lot durfde niet in Zoar te blijven. Hij ging met zijn twee dochters in een grot in de bergen wonen.