Genesis

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31
  32. 32
  33. 33
  34. 34
  35. 35
  36. 36
  37. 37
  38. 38
  39. 39
  40. 40
  41. 41
  42. 42
  43. 43
  44. 44
  45. 45
  46. 46
  47. 47
  48. 48
  49. 49
  50. 50

BasisBijbel

Genesis 35 BasisBijbel (BB)

Jakob gaat weer naar Bet-El

1. Daarna zei God tegen Jakob: ''Maak je klaar om naar Bet-El te reizen. Ga daar wonen. Bouw er een altaar voor de God die naar je toe gekomen is toen je op de vlucht was voor je broer Ezau."

2. Toen zei Jakob tegen zijn familie en iedereen die bij hem hoorde: "Doe alle godenbeeldjes weg die jullie hebben, maak je klaar voor de Heer en trek schone kleren aan.

3. Daarna reizen we naar Bet-El. Daar zal ik een altaar bouwen voor de God die mij heeft geantwoord toen ik in moeilijkheden was en die aldoor voor mij gezorgd heeft."

4. Toen gaven ze Jakob alle godenbeeldjes die ze hadden en de ringen die ze in hun oren hadden [ om hen tegen het kwaad te beschermen ]. Jakob begroef alles onder de eikenboom bij Sichem.

5. Daarna vertrokken ze. God zorgde ervoor dat niemand uit de steden in de omgeving hen durfde te achtervolgen [ voor wat ze gedaan hadden ].

6. Toen Jakob met al zijn mensen in Luz (dat is Bet-El) was aangekomen, in Kanaän, bouwde hij daar een altaar.

7. Hij noemde die plaats El-Bet-El [ (= 'God van Bet-El') ], omdat God daar naar hem toe gekomen was toen hij op de vlucht was voor zijn broer.

8. Toen Debora, de verzorgster van Rebekka, stierf, werd ze onder een eik aan de zuidkant van Bet-El begraven. Sindsdien noemden de mensen die eik 'Tranen-Eik.'

God zegent Jakob opnieuw

9. Toen Jakob van Paddan-Aram teruggekomen was [ in Kanaän ], kwam God opnieuw naar hem toe. Hij zegende hem en zei [ opnieuw ]:

10. "Je heet Jakob. Maar voortaan zul je niet meer Jakob [ (= 'verdringer') ] genoemd worden, maar Israël [ (= 'worstelaar met God') ]." Zo gaf Hij hem dus de nieuwe naam Israël.

11. En Hij zei tegen hem: "Ik ben de Almachtige God. Ik zal ervoor zorgen dat je familie heel groot zal worden. Het zal een heel volk worden. Ja, het zal zelfs tot heel veel volken worden. Er zullen koningen uit jou ontstaan.

12. En dit land dat Ik aan Abraham en Izaäk heb gegeven, zal Ik aan jou geven en aan je familie ná jou."

13. Toen ging God weer bij hem weg.

14. Jakob zette een steen overeind op de plaats waar Hij met hem had gesproken, als een teken. Hij schonk er een offer van wijn en olijf-olie overheen.

15. Hij noemde de plaats waar God met hem had gesproken Bet-El [ (= 'huis van God') ].

De dood van Rachel

16. Daarna vertrokken ze uit Bet-El. Toen ze vlak bij Efrat waren, kreeg Rachel een baby. De bevalling ging erg moeilijk.

17. Daarom zei de vrouw die haar erbij hielp: "Wees niet bang, want je hebt weer een zoon."

18. Kort na de bevalling stierf Rachel. Maar ze had haar zoon nog een naam kunnen geven. Ze noemde hem Ben-oni [ (= 'zoon van mijn pijn') ]. Maar zijn vader noemde hem Benjamin [ (= 'zoon van mijn rechterhand') ].

19. Zo stierf Rachel. Ze werd begraven langs de weg naar Efrat (dat is Betlehem).

20. Jakob zette op haar graf een steen overeind. Die staat daar nu nog steeds.

21. Daarna brak Israël zijn tenten af en zette ze aan de andere kant van Migdal-Eder weer op.

22. In de tijd dat Israël in dat land woonde, ging [ zijn oudste zoon ] Ruben naar bed met Bilha, één van Israëls bijvrouwen. Maar Israël kwam het te weten.

De zonen van Israël

23. Israël had twaalf zonen.De zonen van Lea waren: Ruben, de oudste zoon van Jakob, verder Simeon, Levi, Juda, Issaschar en Zebulon.

24. De zonen van Rachel waren: Jozef en Benjamin.

25. De zonen van Rachels slavin Bilha waren: Dan en Naftali

26. De zonen van Lea's slavin Zilpa waren: Gad en Aser.Dit zijn de zonen die Jakob in Paddan-Aram heeft gekregen.

De dood van Izaäk

27. En Jakob kwam terug bij zijn vader Izaäk in Mamré bij Kirjat-Arba (dat is Hebron), waar Abraham en Izaäk als vreemdelingen hadden gewoond.

28. Izaäk werd 180 jaar.

29. Toen stierf hij, oud en tevreden over zijn leven. Zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem.