BasisBijbel

Ezra 8:13-33 BasisBijbel (BB)

13. Uit de familie van Adonikam: Elifelet, Jehiël, en Semaja. Maar zij gingen pas later. Zij kwamen met 60 mannen.

14. Uit de familie van Bigvai: Utai en Zabbud, met 70 mannen.

15. We verzamelden ons bij de rivier die naar Ahava stroomt. Daar bleven we drie dagen. Toen ontdekte ik dat er wel priesters waren, maar helemaal geen Levieten .

16. Daarom liet ik de familiehoofden Eliëzer, Ariël, Semaja, Elnatan, Jarib, Elnatan, Natan, Zacharja en Mesullam komen, samen met de wetgeleerden Jojarib en Elnatan.

17. Ik stuurde hen naar Iddo, het hoofd van de Levieten in de plaats Kasifja. Ze moesten hem en de tempelknechten vragen of ze ons mensen voor de tempel van onze God wilden sturen.

18. En omdat God met ons was, stuurde hij ons een verstandige Leviet uit de familie van Mali, die een zoon was van Levi, die een zoon was van Jakob. Dat was Serebja. Hij kwam samen met zijn zonen en broers, in totaal 18 mannen.

19. Verder kwamen Hasabja en Jesaja, uit de familie van Merari, met hun broers en zonen: 20 mannen.

20. Verder stuurde hij ons 220 tempelknechten, met name opgenoemd (Koning David had vroeger bepaald dat de Levieten bij hun werk moesten worden geholpen door tempelknechten).

21. Daar bij de rivier de Ahava zei ik tegen iedereen dat ze niet moesten eten. Zo moesten ze zich klaarmaken voor onze God. Ook wilde ik dat ze onze God zouden smeken om een goede reis voor ons, onze kinderen en onze spullen.

22. Want ik had de koning niet willen vragen om een leger dat ons onderweg tegen vijanden zou beschermen. We hadden tegen de koning gezegd: "Onze God beschermt iedereen die van Hem houdt, maar Hij straft de mensen die Hem niet gehoorzamen."

23. Daarom aten we niet en smeekten we onze God om ons een veilige reis te geven. En Hij deed wat wij Hem gebeden hadden.

24. Daarna koos ik twaalf priesters uit: Serebja, Hasabja en nog tien anderen.

25. Ik woog voor hen het zilver en het goud af. Ook de voorwerpen die de koning, zijn raadgevers en de Judeeërs in het land voor de tempel van onze God hadden gegeven.

26. Ik gaf hun: 650 talenten [ (23.400 kilo) ] zilver, voorwerpen van zilver die samen 100 talenten [ (3600 kilo) ] wogen, 100 talenten [ (3600 kilo) ] goud,

27. 20 gouden bekers die samen een waarde van 1000 Perzische goudstukken hadden, en twee voorwerpen van prachtig glanzend koper, zo kostbaar als goud.

28. En ik zei tegen hen: "Net zoals het jullie taak is om de Heer te dienen, zo zullen ook deze voorwerpen en het goud en zilver de Heer dienen. Het is een vrijwillig gegeven geschenk voor de Heer, de God van jullie voorouders.

29. Bewaar het, totdat jullie het in Jeruzalem kunnen afgeven aan de leiders van de priesters en de Levieten. Dan kunnen zij het opbergen in de schatkamers van de tempel van de Heer. Bewaak het goed."

30. De [ twaalf ] priesters en de Levieten namen het zilver en goud en de voorwerpen aan. Ze brachten het naar Jeruzalem, naar de tempel van onze God.

31. Op de twaalfde dag van de eerste maand vertrokken we van de rivier de Ahava naar Jeruzalem. Onze God was met ons. Hij beschermde ons tegen vijanden en rovers.

32. Zo kwamen we in Jeruzalem. Daar rustten we drie dagen uit van de reis.

33. Op de vierde dag brachten we het zilver, het goud en de voorwerpen naar de tempel van onze God. Daar werd alles opnieuw gewogen om het gewicht te controleren. Dit gebeurde onder toezicht van de priester Meremot de zoon van Uria, Eleazar de zoon van Pinehas, en twee Levieten, namelijk Jozabad de zoon van Jozua, en Noadja de zoon van Binnuï.