BasisBijbel

Ezechiël 1:1-11 BasisBijbel (BB)

1. In het 30e jaar zag ik de hemel opengaan. God liet mij dingen zien. Ik zag het vóór me als in een droom. Dat gebeurde op de vijfde dag van de vierde maand. Ik woonde bij de rivier de Kebar in Babylonië. Ik woonde daar samen met de andere mensen die uit Juda gevangen waren meegenomen naar dat land.

2. Dat was vijf jaar nadat koning Jojachin gevangen meegenomen was naar Babel.

3. Ik ben priester Ezechiël, de zoon van Buzi, en woon bij de rivier de Kebar in het land van de Babyloniërs. Daar kwam Gods Geest over mij en sprak de Heer krachtig tegen mij.

4. Dit was wat ik zag. Er kwam plotseling een stormwolk uit het noorden, een enorme wolk met een stralende glans er omheen. Binnen in de wolk was een vuur. En in dat vuur zag ik iets dat schitterde als gloeiendheet metaal.

5. Toen zag ik midden in de vuurgloed de gestalten van vier wezens.

6. Ze zagen er mensachtig uit, maar ze hadden vier gezichten en vier vleugels.

7. Hun benen waren gewoon recht, maar hun voeten leken op de hoeven van een kalf, glanzend als gepoetst koper.

8. Ze hadden mensenarmen onder hun vleugels. Ze hadden gezichten en vleugels.

9. De vleugels zaten in paren aan één van hun zijden. De wezens konden elke kant opgaan, zonder hun lichaam te draaien. Elk wezen ging recht vooruit.

10. Hun gezicht leek op dat van een mens. En aan de rechterkant was het gezicht van een leeuw, aan de linkerkant het gezicht van een os. Ook hadden ze alle vier het gezicht van een adelaar.

11. Het bovenste paar van hun vleugels was naar boven uitgespreid. Die vleugels raakten de vleugels van de anderen. Hun twee andere vleugels bedekten hun lichaam.