BasisBijbel

Exodus 4:15-31 BasisBijbel (BB)

15. Vertel hem wat hij zeggen moet. En Ik zal jouw mond en zijn mond helpen. En Ik zal jullie zeggen wat je moet doen.

16. Hij zal voor jou tegen het volk spreken. Zo zal hij jouw mond zijn. Via hem zul jij aan Farao laten weten wat Ik wil.

17. En houd deze staf in je hand. Daarmee moet je de wonderen doen."

18. Toen ging Mozes naar zijn schoonvader Jetro terug. Hij zei tegen hem: "Ik wil graag terug gaan naar mijn familie in Egypte. Ik wil weten of ze nog leven." Jetro zei tegen Mozes: "Ga in vrede."

19. Want de Heer had in Midian tegen Mozes gezegd: "Ga terug naar Egypte. Want de mannen die jou wilden doden, zijn allemaal gestorven."

20. Toen reisde Mozes met zijn vrouw en zijn zonen op ezels naar Egypte terug. De staf van God had hij in zijn hand.

21. De Heer zei tegen Mozes: "Je gaat nu terug naar Egypte. Denk erom dat je de Farao alle wonderen laat zien waarvoor Ik je de macht heb gegeven. Maar Ik zal hem koppig maken. Hij zal het volk niet willen laten gaan.

22. Dan moet je tegen de Farao zeggen: 'Dit zegt de Heer: Israël is mijn oudste zoon.

23. Ik heb tegen u gezegd: Laat mijn zoon gaan, zodat hij Mij kan dienen. Maar u weigert hem te laten gaan. Daarom zal Ik uw oudste zoon doden.' "

24. Onderweg, op de plaats waar ze de nacht doorbrachten, kwam de Heer naar hem toe en probeerde hem te doden.

25. Toen nam Zippora een stenen mes en besneed daarmee haar zoon. Daarna raakte ze met het bloed zijn voeten aan en zei: "Je bent mijn bloedbruidegom."

26. Dat zei ze vanwege het besnijden. Toen liet Hij hem met rust.

27. Toen zei de Heer tegen Aäron: "Ga naar de woestijn. Daar zul je Mozes ontmoeten." Hij ging op weg en ontmoette hem bij de berg van God [ (= Horeb, Sinaï) ]. Hij omhelsde hem en kuste hem.

28. Mozes vertelde hem alles wat de Heer tegen hem had gezegd. Ook welke wonderen hij van God moest doen.

29. Mozes en Aäron riepen alle leiders van het volk Israël bij zich.

30. Aäron vertelde alles wat de Heer tegen Mozes had gezegd. Mozes deed de wonderen voor het volk.

31. Ze geloofden hem dat de Heer naar hen had geluisterd en hun ellende had gezien. Ze knielden neer en bogen zich diep voor Hem.