Exodus

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31
  32. 32
  33. 33
  34. 34
  35. 35
  36. 36
  37. 37
  38. 38
  39. 39
  40. 40

BasisBijbel

Exodus 4 BasisBijbel (BB)

Mozes is bang dat de Israëlieten hem niet zullen geloven

1. Toen antwoordde Mozes: "Maar ze zullen me niet geloven! Ze zullen niet naar me willen luisteren. Ze zullen zeggen: 'De Heer is helemaal niet naar je toe gekomen'."

2. De Heer antwoordde: "Wat heb je daar in je hand?" Hij antwoordde: "Een staf."

3. De Heer zei: "Gooi hem op de grond." Toen Mozes hem op de grond gooide, veranderde de staf in een slang. Mozes rende geschrokken weg.

4. Maar de Heer zei tegen Mozes: "Grijp de slang bij zijn staart." Mozes stak zijn hand uit en greep de slang. Toen werd de slang weer een staf in zijn hand.

5. [ En de Heer zei: ] "Zo zullen ze geloven dat de Heer, de God van hun voorvaders, de God van Abraham, Izaäk en Jakob, naar je toe gekomen is."

6. Toen zei de Heer tegen hem: "Leg je hand onder je kleren op je borst." Mozes legde zijn hand onder zijn kleren op zijn borst. Toen hij zijn hand weer tevoorschijn haalde, was zijn hand ziek: de huid was helemaal wit en ruw geworden.

7. Toen zei Hij: "Leg je hand opnieuw onder je kleren op je borst." Hij legde zijn hand opnieuw onder zijn kleren op zijn borst. Toen hij hem weer tevoorschijn haalde, was de hand weer net als de rest van zijn lichaam.

8. [ En de Heer zei: ] "Als ze je na het eerste wonder nog niet geloven, dan zullen ze je geloven na het tweede wonder.

9. Maar als ze je na het tweede wonder nog steeds niet willen geloven, moet je water uit de rivier nemen en op de grond gieten. Dat water zal onmiddellijk veranderen in bloed."

Mozes durft nog steeds niet naar Egypte te gaan

10. Mozes zei tegen de Heer: "Maar Heer, ik ben niet goed in spreken. Dat ben ik nooit geweest en dat ben ik nog steeds niet. Ik heb moeite met praten."

11. Maar de Heer zei tegen hem: "Wie heeft de mensen een mond gegeven? Wie zorgt ervoor dat iemand wel of niet kan praten? Of wel of niet kan horen, of zien? Ik, de Heer!

12. Doe dus wat Ik zeg. Ik zal je mond helpen en je vertellen wat je moet zeggen."

13. Maar hij zei: "Alstublieft Heer, stuur iemand anders!"

14. Toen werd de Heer boos en zei: "De Leviet Aäron is je broer. Ik weet dat hij goed kan spreken. Hij zal naar je toe komen. Hij zal erg blij zijn je weer te zien.

15. Vertel hem wat hij zeggen moet. En Ik zal jouw mond en zijn mond helpen. En Ik zal jullie zeggen wat je moet doen.

16. Hij zal voor jou tegen het volk spreken. Zo zal hij jouw mond zijn. Via hem zul jij aan Farao laten weten wat Ik wil.

17. En houd deze staf in je hand. Daarmee moet je de wonderen doen."

18. Toen ging Mozes naar zijn schoonvader Jetro terug. Hij zei tegen hem: "Ik wil graag terug gaan naar mijn familie in Egypte. Ik wil weten of ze nog leven." Jetro zei tegen Mozes: "Ga in vrede."

19. Want de Heer had in Midian tegen Mozes gezegd: "Ga terug naar Egypte. Want de mannen die jou wilden doden, zijn allemaal gestorven."

Mozes gaat terug naar Egypte

20. Toen reisde Mozes met zijn vrouw en zijn zonen op ezels naar Egypte terug. De staf van God had hij in zijn hand.

21. De Heer zei tegen Mozes: "Je gaat nu terug naar Egypte. Denk erom dat je de Farao alle wonderen laat zien waarvoor Ik je de macht heb gegeven. Maar Ik zal hem koppig maken. Hij zal het volk niet willen laten gaan.

22. Dan moet je tegen de Farao zeggen: 'Dit zegt de Heer: Israël is mijn oudste zoon.

23. Ik heb tegen u gezegd: Laat mijn zoon gaan, zodat hij Mij kan dienen. Maar u weigert hem te laten gaan. Daarom zal Ik uw oudste zoon doden.' "

24. Onderweg, op de plaats waar ze de nacht doorbrachten, kwam de Heer naar hem toe en probeerde hem te doden.

25. Toen nam Zippora een stenen mes en besneed daarmee haar zoon. Daarna raakte ze met het bloed zijn voeten aan en zei: "Je bent mijn bloedbruidegom."

26. Dat zei ze vanwege het besnijden. Toen liet Hij hem met rust.

27. Toen zei de Heer tegen Aäron: "Ga naar de woestijn. Daar zul je Mozes ontmoeten." Hij ging op weg en ontmoette hem bij de berg van God [ (= Horeb, Sinaï) ]. Hij omhelsde hem en kuste hem.

28. Mozes vertelde hem alles wat de Heer tegen hem had gezegd. Ook welke wonderen hij van God moest doen.

29. Mozes en Aäron riepen alle leiders van het volk Israël bij zich.

30. Aäron vertelde alles wat de Heer tegen Mozes had gezegd. Mozes deed de wonderen voor het volk.

31. Ze geloofden hem dat de Heer naar hen had geluisterd en hun ellende had gezien. Ze knielden neer en bogen zich diep voor Hem.