2 Samuel

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24

BasisBijbel

2 Samuel 16 BasisBijbel (BB)

David krijgt eten van Ziba

1. David trok weer verder. Toen hij de top van de Olijfberg voorbij was, kwam Mefibosets dienaar Ziba hem tegemoet. Hij had een paar gezadelde ezels bij zich met 200 broden, 100 rozijnenkoeken, 100 rijpe vruchten en een kruik wijn.

2. De koning vroeg aan Ziba: "Wat is je bedoeling daarmee?" Ziba antwoordde: "De ezels zijn voor u en uw familie om op te rijden. Het brood en de vruchten zijn voor uw dienaren om te eten. De wijn is voor de mensen die in de woestijn moe worden."

3. Toen vroeg de koning: "En waar is Mefiboset, de kleinzoon van je heer Saul?" Ziba antwoordde: "Hij blijft in Jeruzalem. Hij zei: 'Vandaag zal het volk Israël mij het koningschap van mijn vader teruggeven.' "

4. Toen zei de koning tegen Ziba: "Dan is alles wat Mefiboset bezit voortaan van jou." Ziba boog en zei: "Dank u, mijn heer de koning. Ik hoop dat u tevreden over mij bent."

Simeï vervloekt David

5. Toen koning David bij Bahurim was gekomen, kwam er een man op hem af. Het was Simeï, de zoon van Gera. Hij was familie van Saul. Hij liep David uit te schelden en te vervloeken.

6. Hij begon stenen te gooien naar David en zijn mannen, ook al werden zij door alle anderen omringd.

7. Simeï vervloekte David en riep: "Wegwezen! Moordenaar, schurk!

8. Jij bent koning geworden in de plaats van Saul. Nu straft de Heer je voor de dood van Saul en zijn familie! Want nu geeft de Heer het land aan Absalom! Hij wordt koning en jij zit in de ellende. Dat krijg je ervan, moordenaar!"

9. Abisaï zei tegen de koning: "Moet ik goedvinden dat die hond u vervloekt, mijn heer de koning? Laat me naar hem toegaan, dan hak ik zijn kop eraf!"

10. Maar de koning zei: "Wat hebben jullie ermee te maken, zonen van Zeruja? Laat hij me maar vervloeken! Als de Heer tegen hem heeft gezegd: 'Vervloek David,' wie zal hem dan tegenhouden?

11. Mijn eigen zoon wil mij doden. Dan zal deze man uit de stam van Benjamin dat toch zeker nog veel méér willen? Laat hem zijn gang maar gaan. Want de Heer heeft hem gezegd mij te vervloeken.

12. Maar misschien zal de Heer medelijden krijgen met mijn ellende. Misschien zal Hij mij ondanks deze vervloekingen toch willen zegenen."

13. En David trok verder met zijn mannen. Simeï liep op de andere berghelling mee. Hij bleef David vervloeken en stenen en stof naar hem gooien.

14. Moe kwamen de koning en alle mensen die bij hem waren tenslotte op een plek waar ze konden uitrusten.

Husai komt bij Absalom

15. Absalom was intussen met zijn mannen, het hele leger van Israël, in Jeruzalem aangekomen. Achitofel was bij hem.

16. Toen Davids vriend Husai bij Absalom kwam, zei Husai tegen hem: "Leve de koning! Leve de koning!"

17. Absalom zei tegen Husai: "Is dát je trouw aan je vriend? Waarom ben je niet met hem meegegaan?"

18. Husai antwoordde: "Nee, ik wil horen bij de man die door de Heer en door dit volk is uitgekozen. Bij hem zal ik blijven.

19. En bovendien: wie ga ik dienen? Zijn zoon toch? Zoals ik uw vader heb gediend, zo zal ik ook u dienen."

De raad van Achitofel

20. Absalom zei tegen Achitofel: "Geef mij raad. Wat gaan we doen?"

21. Achitofel antwoordde Absalom: "Ga naar bed met de bijvrouwen van uw vader. Hij heeft hen achtergelaten om op het paleis te passen. Als u dat doet, zult u uw vader nooit meer onder ogen kunnen komen. Als uw mannen horen wat u heeft gedaan, zullen ze niet langer aarzelen wat ze moeten doen. Ze zullen uw kant kiezen."

22. Ze zetten op het dak van het paleis een tent op voor Absalom. Daar ging hij naar bed met de bijvrouwen van zijn vader. Iedereen zag het.

23. De raad die Achitofel gaf, telde in die tijd even zwaar als wanneer men aan God om raad gevraagd had. Wat hij zei, gebeurde. Dat was zo bij David geweest en zo was het nu bij Absalom.