BasisBijbel

2 Kronieken 34:1-12 BasisBijbel (BB)

1. Josia was acht jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 31 jaar in Jeruzalem.

2. Hij leefde zoals de Heer het wil, net zoals zijn voorvader David. Hij diende God heel nauwkeurig.

3. Toen hij acht jaar koning was, hij was dus nog jong, begon hij de God van zijn vader David te aanbidden. En toen hij twaalf jaar koning was, begon hij Juda en Jeruzalem schoon te maken voor de Heer: hij haalde alle altaren, heilige palen en godenbeelden weg.

4. Hij hield toezicht toen de altaren voor Baäl werden afgebroken. Hij hakte de afbeeldingen van de zon boven die altaren weg. Hij hakte de heilige palen en de godenbeelden om en verpulverde ze helemaal. Het stof daarvan strooide hij op de graven van de priesters die op die altaren de offers hadden gebracht.

5. De botten van die priesters verbrandde hij op de altaren. Zo maakte hij Juda en Jeruzalem weer schoon voor de Heer.

6. Ook de steden in het gebied van Manasse, van Efraïm en van Simeon, en zelfs de steden in Naftali en in de velden rond die steden maakte hij schoon voor de Heer.

7. Hij brak er alle altaren af, hakte de heilige palen om en sloeg de godenbeelden tot gruis. In het hele land hakte hij alle afbeeldingen van de zon om. Daarna ging hij terug naar Jeruzalem.

8. Toen hij 18 jaar koning was gaf hij ook aan Safan, de zoon van Azalia, en de stadsoverste Maäseja en de minister-president Joha, de zoon van Joahaz, de opdracht om de tempel van zijn Heer God te repareren.

9. Ze gingen naar de hogepriester Hilkia en gaven hem het geld dat de deurwachters hadden ontvangen van de stammen van Manasse en Efraïm. Ook het geld van de mensen die nog over waren van [ het koninkrijk ] Israël, en van heel Juda en Benjamin en van de bewoners van Jeruzalem.

10. Het was voor de opzichters die toezicht hielden op het werk van de mannen die de tempel van de Heer repareerden.

11. Van het geld moesten stenen gekocht worden, en hout voor de dakbalken van de gebouwen. Want de koningen van Juda hadden nooit iets aan de tempel gedaan.

12. Het waren betrouwbare mannen die daar werkten. De Levieten Jahat en Obadja uit de familie van Merari, en Zacharia en Mesullam uit de familie van Kehat hielden toezicht op het werk.