BasisBijbel

2 Koningen 9:28-34 BasisBijbel (BB)

28. Zijn dienaren brachten hem op een wagen naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf bij de andere koningen in de 'Stad van David.'

29. Ahazia was koning van Juda geworden toen Joram, de zoon van Achab, 11 jaar koning van Israël was.

30. Jehu ging naar Jizreël. Toen Izebel dat hoorde, maakte ze zich op, versierde haar haar en keek uit het raam.

31. Toen ze Jehu door de poort zag binnen rijden, riep ze naar hem: "Dag Zimri , hoe gaat het met jou, koningsmoordenaar?"

32. Hij keek omhoog naar het raam en zei: "Wie staat er aan mijn kant? Wie?"

33. Toen twee of drie dienaren hem aankeken, zei hij: "Gooi haar het raam uit!" Ze gooiden haar naar beneden, zodat haar bloed rondspatte tegen de muur en de paarden. Jehu vertrapte haar met zijn paard.

34. Toen ging hij naar binnen om te eten en te drinken. Daarna zei hij: "Ga eens naar die vervloekte vrouw kijken en zorg dat ze wordt begraven. Ze is tenslotte een koningsdochter."