BasisBijbel

2 Koningen 25:9-23 BasisBijbel (BB)

9. Hij stak de tempel van de Heer, het koninklijk paleis en de huizen van de rijke mensen in brand.

10. Hij liet zijn leger de muren van Jeruzalem afbreken.

11. Alle mensen die nog in de stad waren overgebleven nam hij mee naar Babel. Ook de mensen die naar de koning van Babel waren overgelopen nam hij mee.

12. Hij liet alleen de arme mensen achter. Zij moesten voor de wijngaarden en akkers zorgen.

13. De koperen pilaren in de tempel van de Heer en de grote koperen waskom brak hij in stukken. Al het koper daarvan nam hij mee naar Babel.

14. Ook alle koperen potten, scheppen, messen en schalen. Alles wat van koper was, nam hij mee.

15. Ook alle gouden en zilveren vuurpannen, offerschalen, en alle andere dingen van goud en zilver nam de aanvoerder van de paleiswacht mee naar Babel.

16. Er was zóveel koper dat het niet meer te wegen was. Het koper was van alle voorwerpen die Salomo voor de tempel van de Heer had laten maken. Dus de twee pilaren, de grote koperen waskom, de onderstellen daarvan en alle andere dingen.

17. Eén pilaar was 18 el [ (8,10 m) ] hoog. Daarop was een koperen sierstuk neergezet van 3 el [ (1,35 m) ] hoog. Daar omheen was een koperen net gemaakt, versierd met granaatappels. De andere pilaar was hetzelfde gemaakt.

18. Verder greep Nebuzaradan de hogepriester Seraja, zijn hulp-priester Zefanja, de drie deurwachters van de tempel,

19. een legeraanvoerder uit de stad, vijf raadgevers van de koning, de schrijver van de legeraanvoerder die bijhield wie er in dienst moesten, en 60 gewone mannen die nog in de stad waren.

20. Hij bracht hen naar de koning van Babel in Ribla.

21. De koning van Babel liet hen daar in Ribla in Hamat doden. Zo werden de bewoners van Juda uit hun land weggehaald en naar Babel gebracht.

22. De koning van Babel koos Gedalja uit om toezicht te houden op de mensen die hij in Juda had achtergelaten . Gedalja was de zoon van Ahikam, die een zoon was van Safan.

23. Toen de legeraanvoerders en hun mannen hoorden dat Gedalja de bestuurder van Juda werd, gingen ze hem in Mizpa bezoeken. Het waren Ismaël de zoon van Netanja, Johanan de zoon van Kareah, Seraja de zoon van Tanhumet uit Netofa en Jaäzanja uit Maächa, met al hun mannen.