BasisBijbel

2 Koningen 23:8-15 BasisBijbel (BB)

8. Hij liet alle [ Levitische ] afgodspriesters uit de steden van Juda naar Jeruzalem komen. Hij zorgde ervoor dat de altaren waar zij offers hadden gebracht, van Geba tot Berseba, onrein gemaakt werden. De altaren bij het huis van de stadsbestuurder Jozua, links van de stadspoort als je de stad in kwam, liet hij ook afbreken.

9. De Levieten die priester waren geweest bij de altaren van de afgoden, mochten geen dienst doen bij het altaar van de Heer in Jeruzalem. Maar ze mochten wel samen met de andere Levieten mee-eten van de ongegiste broden.

10. Hij maakte de offerplaats Tofet in het dal Ben-Hinnom onrein, zodat niemand meer zijn zoon of zijn dochter voor Moloch zou verbranden.

11. Hij haalde de paarden weg die de koningen van Juda voor de aanbidding van de zon hadden gegeven. Die paarden stonden bij de ingang van de tempel van de Heer, bij de kamer van de hoveling Natan-Melech in de bijgebouwen. De zonnewagen liet hij verbranden.

12. Ook liet hij de altaren afbreken die op het dak van de bovenzaal van Achaz stonden. Die altaren waren gebouwd door koningen van Juda. De altaren die koning Manasse had neergezet op de twee pleinen van de tempel van de Heer, liet hij ook afbreken. Het puin stortte hij in de beek Kidron.

13. Ook de altaren aan de oostkant van Jeruzalem, ten zuiden van de berg Mashit, liet hij onrein maken. Die altaren waren nog door koning Salomo gebouwd. Hij had ze laten neerzetten voor Astoret, de god van de Sidoniërs, voor Kamos, de god van Moab, en voor Milkom, de god van de Ammonieten.

14. Koning Josia sloeg de godenbeelden stuk, hakte de heilige palen om en gooide er mensenbotten neer. .

15. Ook het altaar in Bet-El dat Jerobeam, de zoon van Nebat, had gemaakt, brak hij af. Hij stak het in brand en wat ervan overbleef verpulverde hij tot stof. De heilige paal liet hij verbranden.