BasisBijbel

2 Koningen 23:6-23 BasisBijbel (BB)

6. Hij haalde de heilige paal weg uit de tempel van de Heer. Hij verbrandde hem buiten Jeruzalem bij de beek Kidron. Wat ervan overbleef, verpulverde hij tot stof. Het stof wierp hij op de begraafplaats.

7. Hij liet in de tempel van de Heer de kamers afbreken van de mannen die als tempelhoer werkten en van de vrouwen die kleren weefden voor het godenbeeld.

8. Hij liet alle [ Levitische ] afgodspriesters uit de steden van Juda naar Jeruzalem komen. Hij zorgde ervoor dat de altaren waar zij offers hadden gebracht, van Geba tot Berseba, onrein gemaakt werden. De altaren bij het huis van de stadsbestuurder Jozua, links van de stadspoort als je de stad in kwam, liet hij ook afbreken.

9. De Levieten die priester waren geweest bij de altaren van de afgoden, mochten geen dienst doen bij het altaar van de Heer in Jeruzalem. Maar ze mochten wel samen met de andere Levieten mee-eten van de ongegiste broden.

10. Hij maakte de offerplaats Tofet in het dal Ben-Hinnom onrein, zodat niemand meer zijn zoon of zijn dochter voor Moloch zou verbranden.

11. Hij haalde de paarden weg die de koningen van Juda voor de aanbidding van de zon hadden gegeven. Die paarden stonden bij de ingang van de tempel van de Heer, bij de kamer van de hoveling Natan-Melech in de bijgebouwen. De zonnewagen liet hij verbranden.

12. Ook liet hij de altaren afbreken die op het dak van de bovenzaal van Achaz stonden. Die altaren waren gebouwd door koningen van Juda. De altaren die koning Manasse had neergezet op de twee pleinen van de tempel van de Heer, liet hij ook afbreken. Het puin stortte hij in de beek Kidron.

13. Ook de altaren aan de oostkant van Jeruzalem, ten zuiden van de berg Mashit, liet hij onrein maken. Die altaren waren nog door koning Salomo gebouwd. Hij had ze laten neerzetten voor Astoret, de god van de Sidoniërs, voor Kamos, de god van Moab, en voor Milkom, de god van de Ammonieten.

14. Koning Josia sloeg de godenbeelden stuk, hakte de heilige palen om en gooide er mensenbotten neer. .

15. Ook het altaar in Bet-El dat Jerobeam, de zoon van Nebat, had gemaakt, brak hij af. Hij stak het in brand en wat ervan overbleef verpulverde hij tot stof. De heilige paal liet hij verbranden.

16. Toen zag hij de graven op de berg. Hij liet de botten eruit halen. Hij verbrandde ze op het altaar, om zo het altaar onrein te maken. Zo gebeurde wat de profeet had gezegd in de tijd van koning Jerobeam.

17. Toen zag hij daar een grafsteen. Hij vroeg: "Wat is dat daar voor een graf?" De bewoners van de stad antwoordden hem: "Dat is het graf van de profeet die uit Juda kwam en tegen het altaar van Bet-El de dingen heeft geprofeteerd die u nu heeft gedaan."

18. Toen zei de koning: "Dat graf moeten jullie met rust laten. Laat de botten van die profeet in het graf liggen." Zo lieten ze de botten van de profeet met rust, en ook de botten van de profeet die uit Samaria was gekomen [ en die bij hem was begraven ].

19. Ook liet koning Josia alle tempels in de steden van Samaria afbreken. Die waren ook door de koningen van Israël gemaakt. Daarmee hadden ze de Heer erg kwaad gemaakt. Hij deed daar hetzelfde als hij in Bet-El had gedaan.

20. Hij doodde alle priesters van de afgoden op hun altaren. Daarna verbrandde hij [ hun ] botten op de altaren om de altaren onrein te maken. Toen ging hij naar Jeruzalem terug.

21. De koning beval het hele volk. "Ga nu voor jullie Heer God het Paasfeest vieren. Doe dat op de manier die staat in het boek van het verbond."

22. Want het Paasfeest was nooit meer op die manier gevierd sinds de tijd van de leiders die Israël leidden toen er nog geen koning was. Want ook in de tijd van de koningen van Israël en van Juda was dat nooit meer gedaan.

23. Maar toen Josia 18 jaar koning was van Juda, werd dit Paasfeest voor de Heer weer in Jeruzalem gevierd.