BasisBijbel

2 Koningen 23:16-28 BasisBijbel (BB)

16. Toen zag hij de graven op de berg. Hij liet de botten eruit halen. Hij verbrandde ze op het altaar, om zo het altaar onrein te maken. Zo gebeurde wat de profeet had gezegd in de tijd van koning Jerobeam.

17. Toen zag hij daar een grafsteen. Hij vroeg: "Wat is dat daar voor een graf?" De bewoners van de stad antwoordden hem: "Dat is het graf van de profeet die uit Juda kwam en tegen het altaar van Bet-El de dingen heeft geprofeteerd die u nu heeft gedaan."

18. Toen zei de koning: "Dat graf moeten jullie met rust laten. Laat de botten van die profeet in het graf liggen." Zo lieten ze de botten van de profeet met rust, en ook de botten van de profeet die uit Samaria was gekomen [ en die bij hem was begraven ].

19. Ook liet koning Josia alle tempels in de steden van Samaria afbreken. Die waren ook door de koningen van Israël gemaakt. Daarmee hadden ze de Heer erg kwaad gemaakt. Hij deed daar hetzelfde als hij in Bet-El had gedaan.

20. Hij doodde alle priesters van de afgoden op hun altaren. Daarna verbrandde hij [ hun ] botten op de altaren om de altaren onrein te maken. Toen ging hij naar Jeruzalem terug.

21. De koning beval het hele volk. "Ga nu voor jullie Heer God het Paasfeest vieren. Doe dat op de manier die staat in het boek van het verbond."

22. Want het Paasfeest was nooit meer op die manier gevierd sinds de tijd van de leiders die Israël leidden toen er nog geen koning was. Want ook in de tijd van de koningen van Israël en van Juda was dat nooit meer gedaan.

23. Maar toen Josia 18 jaar koning was van Juda, werd dit Paasfeest voor de Heer weer in Jeruzalem gevierd.

24. Josia deed ook alle mensen uit het land weg die doden om raad vroegen, en alle waarzeggers. Ook verbrandde hij alle grote en kleine afgodsbeelden en alle andere vreselijke dingen die in Juda en Jeruzalem werden gevonden. Want hij wilde leven volgens alle wetten en leefregels van het boek dat de priester Hilkia in de tempel van de Heer had gevonden.

25. Vóór hem is er geen enkele koning geweest, die op dezelfde manier met hart en ziel de Heer wilde dienen volgens alles wat er in de wet van Mozes stond. En na hem is er ook nooit meer zo iemand geweest.

26. Maar de Heer was nog steeds woedend op Juda, omdat koning Manasse[ , de grootvader van Josia, ] Hem zo vreselijk kwaad had gemaakt met alles wat hij had gedaan.

27. Daarom zei de Heer: "Ook met Juda wil Ik niets meer te maken hebben. Net zoals met Israël. Ik wil niet meer in Jeruzalem wonen, de stad die Ik had uitgekozen. Ik zal niet meer in de tempel wonen waarvan Ik gezegd had dat Ik daar zou wonen."

28. De rest van wat Josia allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda.