2 Koningen

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25

BasisBijbel

2 Koningen 19 BasisBijbel (BB)

Hizkia vraagt God om hulp

1. Toen koning Hizkia hoorde wat [ de ] Rabsake had gezegd, scheurde hij zijn kleren [ als teken van verdriet ], deed rouwkleren aan en ging de tempel van de Heer binnen.

2. Hij stuurde de hofmaarschalk Eljakim, de schrijver Sebna en de leiders van de priesters in rouwkleren naar de profeet Jesaja , de zoon van Amoz.

3. Ze zeiden tegen hem: "Hizkia zegt: Dit is een verschrikkelijke dag. We zitten in het nauw! We zijn helemaal machteloos.

4. Misschien heeft uw Heer God gehoord wat de legeraanvoerder van de koning van Assur heeft gezegd. Hij heeft de levende God beledigd! Misschien zal Hij hem willen straffen voor die woorden. Wilt u alstublieft tot God bidden dat Hij de paar mensen zal redden die nog zijn overgebleven."

5. Met die boodschap waren de dienaren van koning Hizkia bij Jesaja gekomen.

6. Jesaja antwoordde: "Zeg tegen de koning: Dit zegt de Heer: Wees niet ongerust over wat de aanvoerder van de koning van Assur heeft gezegd en waarmee hij Mij heeft beledigd.

7. Let op: Ik stuur een geest naar hem toe, die hem iets zal zeggen waardoor hij naar zijn land zal teruggaan. En Ik zal ervoor zorgen dat hij daar wordt gedood."

8. [ De ] Rabsake was intussen met zijn leger naar de stad Libna gegaan. Want hij had gehoord dat zijn koning uit Lachis was vertrokken om Libna aan te vallen.

9. Maar toen hoorde hij dat koning Tirhaka van Ethiopië onderweg was om hem aan te vallen. Daarom stuurde hij opnieuw boodschappers naar Hizkia.

10. Ze brachten hem een brief waarin stond: "Laat u niet bedriegen door uw God op wie u vertrouwt. Hij zegt wel dat Jeruzalem niet door de koning van Assur veroverd zal worden, maar dat is niet waar.

11. De koningen van Assur hebben altijd alle landen die ze aanvielen, verwoest en de bewoners gedood. Dat heeft u zelf gehoord. Zou u dan gered worden?

12. De goden van de volken die door mijn voorvaders zijn vernietigd, hebben hun volk toch ook niet gered? Denk maar aan Gozan, Haran, Rezef en de bewoners van Eden in Telasser!

13. En waar zijn de koningen van Hamat, Arpad, Sefarvaïm, Hena en Ivva gebleven?"

14. Hizkia nam de brief van de boodschappers aan en las hem. Daarna ging hij naar de tempel van de Heer. Daar spreidde hij de brief uit voor de Heer.

15. En hij bad: "Heer, God van Israël, U troont tussen de engelen. U bent de God van alle volken. U heeft de hemel en de aarde gemaakt.

16. Heer, luister alstublieft! Lees alstublieft wat Sanherib heeft geschreven om U, de levende God, te beledigen.

17. Het is waar, Heer, dat de koningen van Assur de volken en hun landen hebben veroverd en verwoest.

18. En ze hebben de goden van die landen verbrand. Want dat waren geen goden. Dat waren dingen die door mensen waren gemaakt. Beelden van hout en steen. Daarom hebben ze die kunnen vernietigen.

19. Red ons nu alstublieft uit Sanheribs macht, Heer. Dan zullen alle koninkrijken van de aarde toegeven dat U, Heer, de enige God bent."

God belooft Jeruzalem te redden

20. Toen stuurde [ de profeet ] Jesaja de volgende boodschap naar koning Hizkia: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik heb gehoord wat u Mij heeft verteld over koning Sanherib van Assur.

21. En dit is mijn antwoord aan hem: De stad Jeruzalem lacht u uit. Ze lacht u achter uw rug uit, koning Sanherib!

22. Want om wie heeft ú gelachen? Tegen wie heeft u beledigende dingen gezegd? Op wie heeft u trots neergekeken? De heilige God van Israël!

23. Met uw woorden heeft u de Heer beledigd en uitgelachen. U heeft gezegd: 'Met mijn grote aantallen strijdwagens rijd ik de bergen op, tot ver in de Libanon. Ik kap de prachtige cederbomen en cipressen om. Ik dring door tot in het diepst van het bos.

24. Ik graaf waterputten in andere landen. Met één voet leg ik de rivieren droog van de steden die ik heb omsingeld.'

25. Maar heeft u dan niet gehoord dat Ik het ben die u deze dingen laat doen? Lang geleden al had Ik besloten dat dit nu moest gebeuren. Nu heb Ik u geroepen om steden te verwoesten tot puinhopen.

26. Daarom konden de bewoners van die steden niets tegen u beginnen. Daarom werden ze door u verslagen. Zoals gras verdroogt in de hete middagzon, en zoals graan verdroogt voordat het rijp is, zo werden ze verslagen zonder er iets tegen te kunnen doen.

27. Maar Ik ken u door en door. Ik ken al uw plannen en weet wat u gaat doen. Ik weet hoe u tegen Mij tekeer bent gegaan.

28. Ik heb al uw overmoedige woorden gehoord. Daarom zal Ik een haak in uw neus slaan en mijn teugels om uw hoofd leggen. Daarmee zal Ik u omdraaien en u terugbrengen naar waar u vandaan bent gekomen."

29. Jesaja zei tegen koning Hizkia: "Dit is voor u het teken dat dit inderdaad zal gebeuren: Dit jaar en ook het volgende jaar zal het volk eten wat vanzelf opkomt. Maar in het derde jaar zullen ze weer zaaien, oogsten, wijngaarden planten en druiven plukken.

30. De mensen van Juda die de oorlog hebben overleefd, zullen opnieuw een groot volk worden. Net zoals een stekje wortels krijgt en uitgroeit tot een grote boom vol vruchten.

31. Want een deel van de bevolking van Jeruzalem zal overblijven en weer machtig worden. Daar zal de Heer voor zorgen.

32. De Heer zegt dat de koning van Assur deze stad niet zal binnen komen. Hij zal er nog geen pijl naar afschieten, er geen schild tegen opheffen en er geen belegeringswal tegenaan bouwen.

33. Hij zal teruggaan langs de weg waarlangs hij is gekomen. Maar deze stad zal hij niet binnen komen, zegt de Heer.

34. Ik zal deze stad beschermen en redden. Niet omdat jullie dat verdiend hebben, maar omdat Ik dat wil. En ook vanwege mijn verbond met mijn dienaar David."

35. Die nacht ging de Engel van de Heer naar het leger van Assur. Hij doodde daar 185.000 soldaten. Toen de mannen 's morgens opstonden, zagen ze overal lijken liggen.

36. Daarom trok koning Sanherib van Assur met zijn leger weg. Hij ging naar Ninevé.

37. Op een keer was hij in de tempel van zijn god Nisroch om zijn god te aanbidden. Daar werd hij door zijn zonen Adramelech en Sarezer vermoord. Ze vluchtten naar het land Ararat. Zijn zoon Esarhaddon werd na hem koning van Assur.