BasisBijbel

1 Samuel 9:6-22 BasisBijbel (BB)

6. Maar de knecht zei: "Er is in deze stad een profeet van God. Iedereen heeft veel respect voor hem. Alles wat hij zegt komt altijd uit. Laten we naar hem gaan. Misschien kan hij ons vertellen waar we heen moeten."

7. Maar Saul zei: "Maar als we naar hem gaan, wat kunnen we hem dan geven? Ons brood is op en we hebben niets om die man als geschenk te geven. Wat zouden we hem kunnen geven?"

8. De knecht antwoordde: "Ik heb nog geld: een kwart zilveren sikkel. Die zal ik aan hem geven. Dan zal hij ons willen zeggen waar we heen moeten."

9. (Vroeger zeiden ze in Israël, als ze God om raad gingen vragen: 'Laten we naar de ziener gaan.' Want vroeger noemden ze een profeet een ziener.)

10. Toen zei Saul tegen zijn knecht: "Dat is goed. We gaan naar hem toe." Zo gingen ze naar de stad waar de profeet van God was.

11. Ze klommen de helling naar de stad op. Daar kwamen ze meisjes tegen die water gingen halen bij de waterput. Ze vroegen de meisjes: "Is de ziener hier?"

12. Ze antwoordden: "Ja, hij is hier vlakbij. Hij is vandaag in de stad, omdat het volk vandaag een offerfeest viert op de heuvel.

13. Als jullie nu de stad ingaan, komen jullie hem daar nog tegen. Want hij is op weg naar de heuvel, voor het offerfeest. Ze gaan pas eten als hij ook gekomen is. Hij moet namelijk eerst het offer zegenen. Pas daarna gaat iedereen eten. Ga gauw, dan kunnen jullie hem nog in de stad vinden."

14. Dus liepen de twee verder naar de stad. Toen ze de stad in kwamen, kwam Samuel juist naar buiten, hun tegemoet. Hij wilde net de heuvel opklimmen.

15. De Heer had de dag daarvóór tegen Samuel gezegd:

16. "Morgen om deze tijd zal Ik een man uit het gebied van de stam van Benjamin naar je toe sturen. Hém moet je tot koning van mijn volk Israël zalven. Hij zal mijn volk bevrijden uit de macht van de Filistijnen. Want Ik heb gehoord hoe ze Mij om hulp roepen en Ik zal doen wat ze hebben gevraagd."

17. Toen Samuel Saul zag, zei de Heer tegen hem: "Dit is de man over wie Ik het had. Hij zal over mijn volk heersen."

18. Saul liep in de poort naar Samuel toe en zei: "Kunt u mij vertellen waar de ziener woont?"

19. Samuel antwoordde: "Ik ben de ziener. Ga met me mee de heuvel op en eet vandaag met mij. Dan kun je morgen weer vertrekken. Ik zal je alles vertellen wat je wil weten.

20. Wat betreft de ezels die je al drie dagen loopt te zoeken: maak je daar niet langer druk over, want ze zijn gevonden. Maar van wie zullen alle goede dingen in Israël zijn? Zijn ze niet van jou en je familie?"

21. Maar Saul antwoordde: "Ik ben uit de stam van Benjamin. Dat is een van de kleinste stammen van Israël! En mijn familie is één van de minst belangrijke van onze stam. Waarom zegt u dat dan tegen mij?"

22. Toen nam Samuel Saul en zijn knecht mee naar binnen. Hij liet hen op de belangrijkste plaats zitten, aan het hoofd van de tafel. Er waren ongeveer 30 gasten.