BasisBijbel

1 Samuel 14:18-33 BasisBijbel (BB)

18. Toen zei Saul tegen Ahia: "Breng de kist van God hier." Want de kist van God was in die tijd bij de Israëlieten.

19. Maar intussen werd het lawaai in het kamp van de Filistijnen luider en luider. Daarom zei Saul tegen de priester: "Laat het maar."

20. Saul verzamelde zijn mannen en ging naar de plaats waar werd gevochten. Toen ze daar aankwamen, zagen ze dat de Filistijnen met elkaar vochten. Het was één grote verwarring.

21. Een groot aantal Hebreeën dat eerst overgelopen was naar het leger van de Filistijnen, sloot zich nu aan bij het leger van Saul en Jonatan.

22. De Israëlieten die zich in de bergen van Efraïm hadden verborgen, hoorden ook dat de Filistijnen op de vlucht sloegen. Toen sloten ook zij zich bij Saul aan in de strijd.

23. Zo bevrijdde de Heer die dag Israël. Er werd tot voorbij Bet-Aven gevochten.

24. Aan het begin van die dag had Saul tegen zijn mannen gezegd: "Vervloekt is iedereen die iets eet voordat het avond is en voordat ik mij heb gewroken op mijn vijanden." Daarom had niemand van hen die dag iets gegeten. Hierdoor waren ze erg moe.

25. Tijdens de achtervolging kwamen ze in een bos. Daar zagen ze honing.

26. Maar niemand durfde er iets van te eten, uit angst voor de vervloeking.

27. Maar Jonatan had niet gehoord wat zijn vader had gezegd. Hij doopte de punt van een stok in de honing en at ervan. Meteen keek hij weer helder uit zijn ogen.

28. Eén van de mannen zei tegen hem: "Uw vader heeft tegen ons gezegd: 'Vervloekt is iedereen die vandaag iets eet.' Daarom zijn we nu zo uitgeput."

29. Toen zei Jonatan: "Mijn vader heeft het land in het ongeluk gestort met die vervloeking. Kijk eens hoe helder ik weer uit mijn ogen kijk nu ik een beetje honing heb gegeten.

30. Het zou veel beter zijn geweest als jullie vandaag vrij hadden kunnen eten van de buit die jullie veroverd hebben! Maar nu zijn er niet veel Filistijnen gedood."

31. Die dag versloegen ze de Filistijnen vanaf Michmas tot aan Ajalon, ook al waren de Israëlieten helemaal uitgeput.

32. Daarna viel het volk [ hongerig ] aan op de buit. Op de grond slachtten ze schapen en geiten, koeien en kalveren en aten ze op met bloed en al.

33. Toen Saul hoorde wat ze deden, zei hij: "Jullie doen iets wat niet mag van de Heer! Je mag het vlees niet met het bloed eten! Rol een grote steen naar me toe.