1 Samuel

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31

BasisBijbel

1 Samuel 13 BasisBijbel (BB)

Saul is ongehoorzaam aan God

1. Toen Saul één jaar over Israël had geregeerd en in het tweede jaar was,

2. koos hij 3000 mannen uit de Israëlieten. Daarvan waren er 2000 bij hem in Michmas en in de bergen van Bet-El. En 1000 waren er bij [ zijn zoon ] Jonatan in Gibea in het gebied van de stam van Benjamin. Maar de rest van het volk liet hij naar huis gaan.

3. Jonatan versloeg de Filistijnen die Geba bezet hielden. De Filistijnen hoorden daarvan. Saul liet in het hele land op de ramshoorn blazen om de Israëlieten te laten weten wat er was gebeurd.

4. Zo hoorde heel Israël het nieuws: "Saul heeft de Filistijnen verslagen die Geba bezet hielden. Nu zijn de Filistijnen kwaad op Israël." En het volk werd opgeroepen om met Saul naar Gilgal te gaan.

5. De Filistijnen verzamelden zich bij Michmas. Ze hadden een leger van 3000 strijdwagens en 6000 ruiters. Het aantal mannen te voet was zo ontelbaar als het zand langs de zee. Ze zetten hun kamp op ten oosten van Bet-Aven.

6. Toen de Israëlieten dat grote leger zagen, werden ze bang. Ze vluchtten en verborgen zich in grotten, bosjes, spleten, holen en putten.

7. Sommigen vluchtten de Jordaan over naar het gebied van Gad en Gilead. Saul was nog steeds in Gilgal, terwijl zijn leger angstig bij hem bleef.

8. Hij wachtte zeven dagen, zoals Samuel hem had gezegd. Maar toen Samuel nog steeds niet naar Gilgal was gekomen, begon het volk bij hem weg te lopen.

9. Daarom zei Saul: "Breng mij de offerdieren." Toen bracht hij zelf het brand-offer.

10. Hij was daar net mee klaar, toen Samuel kwam. Saul ging hem tegemoet om hem te begroeten.

11. Samuel vroeg: "Wat heeft u gedaan?" Saul antwoordde: "Het volk begon bij mij weg te lopen en u kwam niet op de afgesproken tijd. Maar het leger van de Filistijnen had zich al bij Michmas verzameld.

12. Toen werd ik bang dat de Filistijnen mij in Gilgal zouden aanvallen, zonder dat ik de Heer iets had geofferd. Toen heb ik moed gevat en heb zelf het offer gebracht."

13. Samuel antwoordde: "U heeft heel dwaas gedaan. U heeft niet gedaan wat de Heer bevolen had. Als u dat wél had gedaan, zou de Heer ervoor gezorgd hebben dat u en uw familie ná u voor altijd koning van Israël zouden zijn.

14. Maar nu zult u geen koning blijven. De Heer heeft al een man uitgekozen die Hem wél bevalt. Hij heeft hém uitgekozen als koning van zijn volk, omdat u niet gehoorzaam bent geweest aan wat de Heer u bevolen had."

15. Toen vertrok Samuel uit Gilgal en ging naar Gibea in het gebied van de stam van Benjamin. Maar Saul verzamelde de mannen die nog bij hem waren. Dat waren ongeveer 600 mannen.

16. Saul, zijn zoon Jonatan en het leger dat bij hen was, bleven in Gibea. De Filistijnen hadden hun kamp bij Michmas.

17. Vanuit het kamp gingen drie groepen Filistijnen op rooftocht. Eén groep ging in de richting van Ofra, in de streek Sual.

18. De tweede groep ging in de richting van Bet-Horon. De derde groep ging in de richting van de heuvel die uitkijkt over het Zeboïm-dal, in de richting van de woestijn.

19. In die tijd was er in het hele land Israël geen smid te vinden. Want de Filistijnen hadden gezegd: "De Hebreeën mogen geen zwaarden of speren maken."

20. (De Israëlieten moesten naar de Filistijnen gaan om hun maaimes, ploegijzer, bijl of houweel te laten slijpen.

21. De andere gereedschappen konden ze zelf slijpen met eenvoudige vijlen.)

22. Hierdoor was er bij de mannen van Saul en Jonatan op de dag van de strijd niet één zwaard of speer te vinden. Alleen Saul en zijn zoon Jonatan hadden een zwaard en een speer.

23. Een aantal Filistijnen bewaakte de bergpas van Michmas.