BasisBijbel

1 Koningen 3:21-28 BasisBijbel (BB)

21. Toen ik 's morgens opstond om mijn zoon te voeden, zag ik dat hij dood was. Maar toen ik goed keek, zag ik dat het niet míjn kind was!"

22. Maar de andere vrouw zei: "Niet waar! Het levende kind is van mij en het dode kind is van jou." De eerste vrouw zei weer: "Niet waar! Het dode kind is van jou en het levende is van mij." Zo stonden ze daar voor de koning ruzie te maken.

23. Toen zei de koning: "Jullie zeggen allebei: 'De levende zoon is van mij, en de dode is van jou.'

24. Breng me een zwaard." Een dienaar haalde een zwaard.

25. En de koning zei: "Snijd het levende kind in tweeën. Geef de ene helft aan de ene vrouw en de andere helft aan de andere vrouw."

26. Toen riep de vrouw die de moeder was van het levende kind: "Alstublieft, mijn heer de koning, geef haar het levende kind dan maar! Dood het alstublieft niet!" Want omdat ze de moeder was, hield ze van het kind. Maar de andere vrouw zei: "Snijd het kind maar door. Dan hebben we tenminste allebei niets."

27. Toen wees de koning naar de eerste vrouw en zei: "Geef haar het levende kind en dood het niet. Want zij is de moeder."

28. Toen de Israëlieten hoorden hoe de koning de rechtszaak van de twee vrouwen had opgelost, kregen ze diep ontzag voor hun koning. Want ze merkten dat Gods wijsheid in hem was.