28. De mannen van Beth-azmaveth, twee en veertig;
29. De mannen van Kirjath-jearim, Cefira en Beeroth, zevenhonderd drie en veertig;
30. De mannen van Rama en Gaba, zeshonderd en twintig;
31. De mannen van Michmas, honderd twee en twintig;
32. De mannen van Beth-el en Ai, honderd drie en twintig;
33. De mannen van het andere Nebo, twee en vijftig;
34. De kinderen des anderen Elams, duizend, tweehonderd vier en vijftig;
35. De kinderen van Harim, driehonderd en twintig;
36. De kinderen van Jericho, driehonderd vijf en veertig;
37. De kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd een en twintig;
38. De kinderen van Senaa, drie duizend, negenhonderd en dertig;
39. De priesters: de kinderen van Jedaja, van het huis van Jesua, negenhonderd drie en zeventig;
40. De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig;
41. De kinderen van Pashur, duizend, tweehonderd zeven en veertig;
42. De kinderen van Harim, duizend en zeventien;
43. De Levieten: de kinderen van Jesua, van Kadmiel, van de kinderen van Hodeva, vier en zeventig;
44. De zangers: de kinderen van Asaf, honderd acht en veertig;
45. De poortiers: de kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai, honderd acht en dertig;
46. De Nethinim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth;