9. Dit zult gij eten van alles, wat in de wateren is; al wat vinnen en schubben heeft, zult gij eten.
10. Maar al wat geen vinnen en schubben heeft, zult gij niet eten; het zal ulieden onrein zijn.
11. Allen reinen vogel zult gij eten.
12. Maar deze zijn het, van dewelke gij niet zult eten: de arend, en de havik, en de zeearend;
13. En de wouw, en de kraai, en de gier naar haar aard;
14. En alle rave naar zijn aard;
15. En de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard;
16. En de steenuil, en de schuifuit, en de kauw,
17. En de roerdomp, en de pelikaan, en het duikertje;
18. En de ooievaar, en de reiger naar zijn aard; en de hop, en de vledermuis;
19. Ook al het kruipend gevogelte zal ulieden onrein zijn; zij zullen niet gegeten worden.
20. Al het rein gevogelte zult gij eten.
21. Gij zult geen dood aas eten; den vreemdeling, die in uw poorten is, zult gij het geven, dat hij het ete, of verkoopt het den vreemde; want gij zijt een heilig volk den HEERE, uw God. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder.