33. Toen zeide die man, de heer van dat land, tot ons: Hieraan zal ik weten, dat gij eerlijke lieden zijt: één broeder van u zult gij bij mij laten; neemt dan koren voor de honger uwer gezinnen en gaat heen;
34. en brengt uw jongste broeder tot mij, opdat ik weet, dat gij geen verspieders zijt, maar eerlijke lieden; dan zal ik uw broeder aan u teruggeven, en gij moogt vrij in het land rondtrekken.
35. Toen zij hun zakken ledigden – daar lag ieders geldbuidel in zijn zak; en toen zij en hun vader hun geldbuidels zagen, werden zij bevreesd.
36. En hun vader Jakob zeide tot hen: Gij berooft mij van kinderen; Jozef is niet meer, en Simeon is er niet meer, en Benjamin wilt gij meenemen; dit alles is tegen mij.